Paragraaf 1
Stoffen herkennen
Deze paragraaf gaat over stofeigenschappen. Maar aan welke eigenschappen kun je stoffen herkennen? In deze paragraaf wordt die vraag uitgelegd met een aantal begrippen.

Afbeelding 1


Afbeelding 2
Afbeelding 3
Stofeigenschappen
In dit hoofdstuk gaat het om stoffen uit de scheikunde, zoals suiker, water, plastic of ijzer.
Stofeigenschappen
Dit zijn de eigenschappen waaraan je een stof kunt herkennen. Elke stof heeft een unieke combinatie van stofeigenschappen. Dit zijn een aantal voorbeelden:
-
kleur
-
geur
-
smaak
-
oplosbaarheid
-
giftigheid
-
smeltpunt
-
kookpunt
-
dichtheid
-
brandbaarheid
LET OP: vorm is géén stofeigenschap
bijvoorbeeld hout kan in de vorm van een meubel, maar ook een papiertje zijn.
Sommige stoffen hebben, niet uit zich eigen, een bepaalde stofeigenschap gekregen omdat de overheid dit eist.
Bijvoorbeeld: aan spiritus wordt een blauwe kleurstof aan toegevoegd, zodat je kunt zien dat het geen water is. Aardgas heeft ook een geur gekregen.
Tips voor als je wilt kijken wat iets is
Ruik voorzichtig: houd je neus niet direct boven een stof maar wuif de reuk naar je toe
Proef voorzichtig: sommige stoffen zijn giftig
Vast, vloeibaar en gasvormig
Fasen
Een stof kan voorkomen in 3 fasen:
vast, vloeibaar en gasvormig.
Bijvoorbeeld: water komt in de natuur voor als ijs, water, en waterdamp.
Hieronder staat alles heel kort weergegeven.
Vaste stoffen
Vaste stoffen hebben een eigen volume en vorm.Je kunt vaste stoffen splijten, breken, bewerken of soms opeten. Vaste stoffen bij kamertemperatuur zijn metalen, hout en steen.
Vloeistoffen
Vloeistoffen hebben geen eigen vorm maar wel een eigen volume.
Vloeistoffen bij kamertemperatuur zijn water en olie. Je kunt vloeistoffen gieten, opdweilen, druppelen of soms opdrinken.
Gassen
Gassen hebben geen eigen vorm of volume. Je kunt gassen samenpersen.
Gassen bij kamertemperatuur zijn lucht, waterstof en helium. Gassen kun je ruiken, of inademen.
Oplossen
Het ‘verdwijnen’ van een stof. Moleculen gaan uit elkaar, als het in aanraking komt met bijvoorbeeld een vloeistof: het mengt.
Bijvoorbeeld: een suikerklontje dat je in een glas (warm) water doet. Zie afbeelding 1
Suiker kun je oplossen in water, maar bij zand gaat dat niet. Dus je kunt stoffen ook herkennen aan de eigenschap of ze wel of niet oplossen in water.
Als suiker opgelost is in water geef je dat als volgt weer: suiker (aq). De afkorting ‘aq’ staat voor aqua.
Oplosmiddel
Een oplosmiddel is de vloeistof waarin een stof oplost. Hoe snel een stof oplost, hangt af van de stof, het oplosmiddel en de temperatuur.
Het oplosmiddel wat je kiest hangt af van de stof die je wilt oplossen: een olievlek haal je weg met wasbenzine, en niet met water, want de olievlek lost niet op in water.
Neusje van de zalm
Zalmen zoeken na vele jaren hun geboorteplaats weer op. Biologen denken dat er in het water van elk beekje andere stoffen zijn opgelost. Daarmee kan de zalm de beekjes onderscheiden, met zijn zeer gevoelige neus.
Vaardigheid:
omgaan met gevaarlijke stoffen
Bij natuur- en scheikunde werk je vaak met gevaarlijke stoffen. Let daarom op deze punten:
-
Controleer op het etiket of je de juiste stof gebruikt en weet wat de veiligheidssymbolen betekenen.
-
Houd de dop op flessen en potten, behalve als je er iets uithaalt
-
Proef nooit een stof, behalve als je docent het nadrukkelijk vraagt. Krijg je toch iets in je mond, spuug het uit, spoel je mond, en waarschuw je docent.
-
Was je handen goed na een practicum
-
Gooi nooit afval in de gootsteen en gooi geen stoffen of hete voorwerpen in de prullenbak
-
Ruim gemorste dingen op, waarschuw je docent als er iets breekt.
Brander
Als je werkt met een brander moet je extra voorzichtig zijn.
Weten bij de toets:
Oude gevarensymbolen: zie afbeelding 2. Nieuwe gevarensymbolen: zie afbeelding 3
Extra stof
Oplosbaarheid
De oplosbaarheid is de maximale hoeveelheid stof die oplost in een hoeveelheid van een oplosmiddel.
De oplosbaarheid kun je uitdrukken in g/L of in kg/m3.
Als de temperatuur hoger is, kun je meer stof oplossen in een oplosmiddel. Dan is de oplosbaarheid groter.
Verzadigde oplossing
Een oplossing noem je een verzadigde oplossing als je de maximale hoeveelheid hebt opgelost.Hierna nog even herhaling:
Verzadigd
Een verzadigde oplossing is een oplossing waarin de maximale hoeveelheid van een stof is opgelost bij een bepaalde temperatuur. Het is niet mogelijk om nog meer van diezelfde stof onder dezelfde omstandigheden in het oplosmiddel op te lossen. Het overschot zal een emulsie, suspensie
Onverzadigd
Bij een onverzadigde oplossing is de concentratie kleiner dan de evenwichtsconcentratie. Bij een oververzadigde oplossing is de concentratie groter dan de verzadigingsconcentratie, dit betekent dat de oplossing meer opgeloste stof bevat dan normaal bij kamertemperatuur aanwezig kan zijn.
Oploseigenschappen:
of een stof wel of niet kan oplossen.
VOORBEELD: REKENEN MET OPLOSBAARHEID
Je hebt een zwembad met chloor. De aanbevolen hoeveelheid chloor in water is 1,5 mg/L. De oplossing is dan nog lang niet verzadigd.
Een zwembad is 25 m lang, 10 m breed en 2 m diep. Hoeveel g chloor heb je dan nodig?
UITWERKING:
In het zwembad gaat 25 x 10 x 2=500 m3=500 000 L water. Je hebt 1,5 mg/L nodig. Je hebt dus 1,5 x aantal liter=1,5 x 500 000=750 000 mg=750 g chloor nodig.
Gebruik
ook de
ezelsbruggetjes
bij deze
paragraaf!
„
“
Ezelsbruggetjes
Wat is oplossen?
Als je een probleem oplost, dan verdwijnt dat probleem. Dus oplosen is het ‘’verdwijnen’’ van een stof in een andere stof. (Moleculen gaan uit elkaar en mengen)
Hoe druk je de oplosbaarheid uit?
De oplosbaarheid kun je uitdrukken in g/L of in kg/m3.
Bekijk dit rijtje: km-hm-dam-m-dm-cm-mm
Vul daarvoor het rijtje van liter en gram in, en dan zie je dat g en L beide in het midden staan.
Zo weet je dat je g/L moet gebruiken.
1 L = 1 dm3, en naar m3 is één stap, dus 3 nullen, groter.
Heb je gram, dan is kg 3 nullen groter dan gram.
Zo weet je dus dat je g/L en ook kg/m3 kunt gebruiken
Proefjes
Proefjes die je bij de uitleg van deze paragraaf kunt doen:
Helaas horen er bij deze paragraaf geen proefjes
Hoe onthoud je de stofeigenschappen?
Krijg Geen Stomme Voutjes
kleur, Geur, Smaak, Vorm (VORM IS FOUT!!)
Voutjes is fout, omdat er foutjes hoort te staan. Dus de laatste, ‘vorm’ is ook FOUT.
Dit zijn de rest van de stofeigenschappen:
- oplosbaarheid
- giftigheid
- smeltpunt
- kookpunt
- dichtheid
- brandbaarheid
Eigen volume en vorm van vaste stoffen
Denk aan ijs: het heeft een eigen volume en vorm.
Eigen volume en vorm van vloeistoffen
Denk aan water: het heeft geen eigen vorm maar wel een eigen volume.
Eigen volume en vorm van gassen
Denk aan waterdamp: het heeft geen eigen vorm en volume.
.